Daarop maakte Jezus de steden waar bijna al zijn wonderen hadden plaatsgevonden, het verwijt dat ze niet tot inkeer waren gekomen: ‘Wee Chorazin, wee Betsaïda, want als in Tyrus en Sidon de wonderen waren gebeurd die bij jullie gebeurd zijn, dan zouden de inwoners van die steden zich allang in een boetekleed hebben gehuld en met stof op hun hoofd tot inkeer gekomen zijn. Ik zeg jullie: op de dag van het oordeel zal het lot van Tyrus en Sidon draaglijker zijn dan dat van jullie. En jij dan, Kafarnaüm, je denkt toch niet dat je tot in de hemel zult worden verheven? In het diepst van het dodenrijk zul je afdalen! Want als in Sodom de wonderen waren gebeurd die bij jou gebeurd zijn, dan was het tot op de huidige dag blijven bestaan. Ik zeg je dat op de dag van het oordeel het lot van Sodom draaglijker zal zijn dan dat van jou.’
Anouk zingt het lied Red mij.
De lezing van vandaag is uit het evangelie volgens Matteüs, hoofdstuk 11, vanaf vers 20.
’Wonderen’ - die term komt drie keer terug in dit fragment. Wat roepen deze woorden bij je op? Welke wonderen, welke ’daden van kracht’ zie je door God verricht worden in de wereld, in je eigen leven?
Wat Jezus hier boos lijkt te maken is het onvermogen van mensen om Gods handelen in de wereld te herkennen. Heb je zelf ook moeite om die te herkennen? Is het mogelijk dat er om je heen ‘rustige wonderen’ plaats vinden, die voor jou niet spectaculair genoeg zijn om ze waar te nemen, maar die niettemin Gods handelen zijn, Gods daden van kracht in de wereld?
Luister nu opnieuw naar de lezing, en stel je een Jezus voor, die niet spreekt over Chorazin, Bethsaïda en Kafarnaum met deze toon, maar over je eigen woonplaats, je eigen streek, je eigen stad.
Zou ik God nu kunnen vragen mijn ogen te openen, zodat ik zijn aanwezigheid en handelen waarneem in de wereld om me heen?