Wat hij niet zei

door Dries van den Akker sj
Alleen de hemel weet hoeveel ik gehuild heb. Mijn zoon te zien sterven, zó te zien te sterven. Zo vernederd. Met zo veel pijn. En zelfs op dat moment droeg hij nog zorg voor mij. Met een blik op Johannes die mij vasthield, zei hij: Hij is voortaan je zoon. En naar Johannes: Zij is je moeder. En tegelijk deden die woorden mij zo veel pijn. Hij zei Vrouwe, dat is voortaan je zoon. Hij zei niet: Moeder...
Die pijn roept allerlei herinneringen op. Hoe het allemaal begon met die boodschapper van God: Verheug u, begenadigde... En mijn nicht Elizabeth: Gij zijt de gezegende onder de vrouwen... Begenadigd, gezegend...? Hoe onwaar waren die woorden gebleken. Sindsdien was mijn leven immers een bitter kralensnoer van pijn en verdriet geweest. De blikken van de mensen toen ik bleek zwanger te zijn, maar niet van Jozef... Toen ik hoogzwanger was: die moeilijke reis naar Bethlehem... En dat daar geen plaats was in de herbergen, waar onze eigen familie, de familie van David, logeerde. Even een uitzondering toen de kleine Jezus eenmaal geboren was: het bezoek van de herders met hun enthousiasme; het bezoek van de wijze mannen uit het oosten met hun geschenken. Maar toen die vreselijke vlucht naar Egypte. Nee, die oude man in de tempel, die Simeon: die had het bij het rechte eind gehad: Een zwaard zal uw ziel doorboren..
En toen mijn Jezus eenmaal aan zijn openbaar leven begonnen was, en onze priesters zeiden dat hij de ergste duivel was van allemaal..., en dat de mensen in de buurt ons begonnen te mijden: die blikken; die opmerkingen: Je zoon heeft het wel hoog in zijn bol, is het niet? Heb jij hem dat geleerd, Maria, dat Messiasje spelen?
En toen dat moment dat het mij te veel werd. Met zijn broers ben ik er op afgestapt, met opgestroopte mouwen: Kom jongens, we gaan hem naar huis terughalen. Hij is niet goed bij zijn hoofd geworden. En toen we daar waren met al die mensen om hem heen die hem waarschuwden: Uw moeder en uw broers staan buiten; ze vragen naar u. Toen keek hij in onze richting en zei: Mijn broers en mijn zussen...? Mijn moeder...? Dat zijn degenen die Gods wil doen... En hij wees naar de mensen om hem heen. Die woorden troffen mij als een mokerslag.
In zijn ogen was ik niet zijn moeder. Deed ik Gods wil niet...? Gods wil... Gods wil... Sindsdien heeft die vraag heel mijn bidden in beslag genomen. In onze heilige boeken staat dat God leven geeft en zorgt voor zijn mensen. Ik had hem, Jezus, toch het leven gegeven en omringd met mijn zorgen? Vervolgens knipt God de navelstreng door en gunt de mensen hun eigen leven, als een moeder, zelfs als ze de verkeerde kant op gaan. Hij blijft ze koesteren met zijn licht, niet met opgestroopte mouwen... Had Jezus mij daarom steeds Vrouwe genoemd, omdat ik de navelstreng niet had doorgeknipt? Omdat ik hem wel het leven had gegeven, maar hem - in het diepst van mijn ziel - niet had afgestaan aan de wereld? Aan zijn zending? Aan God? Welke moeder zou haar zoon of dochter afstaan aan zon afschuwelijke kruisiging?
Al die beelden buitelden over elkaar heen...
En toen - zomaar: een lichte bries woei door mijn kamer...
En... Daar wás hij.... Daar, recht voor me.... Daar wás hij.... Hij wás het.... Hij kwam niet naar me toe.... Maar zijn ogen raakten mij aan, vol liefde en tederheid... En warmte.... En ik barstte in huilen uit, ik huilde, zoals ik nog nooit had gehuild... En hij sloeg niet zijn arm om mij heen. Hij líet me... Het woord dat hij sprak was een geschenk uit de hemel: Moeder..