Onder ogen komen
door Dries van den Akker sj
In de vroege morgen van de eerste dag van de week was Maria Magdalena naar Jezus’ graf gegaan. Ze wilde zijn lijk alsnog gaan balsemen. Daar was op vrijdagavond geen tijd meer voor geweest. Kort daarna kwam ze in paniek naar mij toe gerend: ‘Ze hebben de Heer weggenomen, en niemand weet waar hij gebleven is...’
Kun je je voorstellen wat dat voor mij op dat moment betekende? Ze kwam naar mij! Misschien denk je nog: ‘Ja logisch toch. Jezus heeft jou steeds behandeld als de eerste, de prins van de apostelen.’ Maar dan ben je even vergeten dat deze ‘prins van de apostelen’ op diezelfde vrijdagavond zijn meester drie maal verloochende. Eerst dat dienstmeisje bij de poort: ‘Jij hoort er toch ook bij?’ ‘Ik? Helemaal niet!’ Even later legden omstanders mij het vuur na aan de schenen: ‘Jij bent er toch ook één van?’ ‘Nee joh, hoe kom je d’r bij.’ Een ander zei: ‘Nou, volgens mij was jij d’r ook bij in die tuin, toen hij werd opgepakt.’ ‘Helemaal niet...’ En toen het kraaien van die haan. Hij kraste Jezus’ woorden in mijn ziel: ‘Nog vóór de haan kraait zul je mij driemaal verloochend hebben...’ De pijn. De vernedering. De schaamte. Ik durfde er niet bij te zijn toen hij gekruisigd werd; durfde hem niet onder ogen te komen. Alles kapot. Johannes wel; hij was erbij geweest. Hij had mij naderhand opgezocht. Hij had geen woord gezegd, maar was wel steeds in mijn buurt gebleven.
We waren dan ook samen op die ochtend, toen Maria in paniek naar mij toe kwam gerend. Naar mij!? Alsof ik nog steeds de prins van de apostelen was. Had het niet meer voor de hand gelegen dat zij had gezegd: ‘Je wilde toch niets met de Meester te maken hebben? Je kende hem toch ineens niet meer? Nou, dan ken ik jou ook niet meer. Dan heb ik bij jou ook verder niets meer te zoeken.’ Maar zo redeneerde ze niet. Ze zocht haar toevlucht bij Johannes én bij mij!
Johannes en ik zijn toen onmiddellijk naar het graf gerend.
En daar gebeurde het weer. Nu met Johannes. Hij, Johannes, liet mij vóór gaan. Hij gaf mij de eerste plaats. En hij meende het. Schrijnend. Veel later heb ik hem gevraagd hoe hij dat had op kunnen brengen. Hij zei me dat Jezus’ woorden aan het Laatste Avondmaal diepe indruk op hem hadden gemaakt: ‘Herinner je je niet, Petrus, wat hij zei?’ ‘Ja, zijn woorden staan me in de ziel gekrast: “Nog vóór de haan kraait, zul je mij drie maal verloochend hebben”.’ ‘Ja, maar wat zei hij meteen daarna? Weet je dat niet meer? Dat maakte op mij juist zo’n diepe indruk. Hij zei inderdaad: “Je zult mij drie maal verloochenen”, maar onmiddellijk daarop zei hij: “Laat je hart niet verontrust worden. Ik ga naar mijn Vader om daar een plaats voor je te bereiden.” Met andere woorden: hij had je al vergeven vóór je de fout had gemaakt. En omdat die woorden van vergeving zo’n diepe indruk op mij hadden gemaakt, moest ik wel handelen in zijn geest. Jij bleef de belangrijkste.’
Hij had mij vergeven voor ik de fout had gemaakt. Die woorden waren destijds niet tot mij doorgedrongen, waarschijnlijk omdat zijn voorspelling van mijn verloochening mijn gevoel van eigenwaarde zo had gekwetst.
Maar Maria Magdalena? Die was er niet bij geweest aan het Laatste Avondmaal. Die had Jezus’ woorden niet gehoord. En toch was ook haar houding ten opzichte van mij niet veranderd ondanks mijn pijnlijke verloochening. Ook haar heb ik er later naar gevraagd. Zij zei alleen maar: ‘Als iemand weet wat het is dat je fouten vergeven worden, al je stommiteiten en kapotmakerij, dan ben ik dat wel. Ik gaf aan jou door wat ik zelf van hem - in overvloed - had gekregen.’
In de vroege morgen van de eerste dag van de week was Maria Magdalena naar Jezus’ graf gegaan. Ze wilde zijn lijk alsnog gaan balsemen. Daar was op vrijdagavond geen tijd meer voor geweest. Kort daarna kwam ze in paniek naar mij toe gerend: ‘Ze hebben de Heer weggenomen, en niemand weet waar hij gebleven is...’
Kun je je voorstellen wat dat voor mij op dat moment betekende? Ze kwam naar mij! Misschien denk je nog: ‘Ja logisch toch. Jezus heeft jou steeds behandeld als de eerste, de prins van de apostelen.’ Maar dan ben je even vergeten dat deze ‘prins van de apostelen’ op diezelfde vrijdagavond zijn meester drie maal verloochende. Eerst dat dienstmeisje bij de poort: ‘Jij hoort er toch ook bij?’ ‘Ik? Helemaal niet!’ Even later legden omstanders mij het vuur na aan de schenen: ‘Jij bent er toch ook één van?’ ‘Nee joh, hoe kom je d’r bij.’ Een ander zei: ‘Nou, volgens mij was jij d’r ook bij in die tuin, toen hij werd opgepakt.’ ‘Helemaal niet...’ En toen het kraaien van die haan. Hij kraste Jezus’ woorden in mijn ziel: ‘Nog vóór de haan kraait zul je mij driemaal verloochend hebben...’ De pijn. De vernedering. De schaamte. Ik durfde er niet bij te zijn toen hij gekruisigd werd; durfde hem niet onder ogen te komen. Alles kapot. Johannes wel; hij was erbij geweest. Hij had mij naderhand opgezocht. Hij had geen woord gezegd, maar was wel steeds in mijn buurt gebleven.
We waren dan ook samen op die ochtend, toen Maria in paniek naar mij toe kwam gerend. Naar mij!? Alsof ik nog steeds de prins van de apostelen was. Had het niet meer voor de hand gelegen dat zij had gezegd: ‘Je wilde toch niets met de Meester te maken hebben? Je kende hem toch ineens niet meer? Nou, dan ken ik jou ook niet meer. Dan heb ik bij jou ook verder niets meer te zoeken.’ Maar zo redeneerde ze niet. Ze zocht haar toevlucht bij Johannes én bij mij!
Johannes en ik zijn toen onmiddellijk naar het graf gerend.
En daar gebeurde het weer. Nu met Johannes. Hij, Johannes, liet mij vóór gaan. Hij gaf mij de eerste plaats. En hij meende het. Schrijnend. Veel later heb ik hem gevraagd hoe hij dat had op kunnen brengen. Hij zei me dat Jezus’ woorden aan het Laatste Avondmaal diepe indruk op hem hadden gemaakt: ‘Herinner je je niet, Petrus, wat hij zei?’ ‘Ja, zijn woorden staan me in de ziel gekrast: “Nog vóór de haan kraait, zul je mij drie maal verloochend hebben”.’ ‘Ja, maar wat zei hij meteen daarna? Weet je dat niet meer? Dat maakte op mij juist zo’n diepe indruk. Hij zei inderdaad: “Je zult mij drie maal verloochenen”, maar onmiddellijk daarop zei hij: “Laat je hart niet verontrust worden. Ik ga naar mijn Vader om daar een plaats voor je te bereiden.” Met andere woorden: hij had je al vergeven vóór je de fout had gemaakt. En omdat die woorden van vergeving zo’n diepe indruk op mij hadden gemaakt, moest ik wel handelen in zijn geest. Jij bleef de belangrijkste.’
Hij had mij vergeven voor ik de fout had gemaakt. Die woorden waren destijds niet tot mij doorgedrongen, waarschijnlijk omdat zijn voorspelling van mijn verloochening mijn gevoel van eigenwaarde zo had gekwetst.
Maar Maria Magdalena? Die was er niet bij geweest aan het Laatste Avondmaal. Die had Jezus’ woorden niet gehoord. En toch was ook haar houding ten opzichte van mij niet veranderd ondanks mijn pijnlijke verloochening. Ook haar heb ik er later naar gevraagd. Zij zei alleen maar: ‘Als iemand weet wat het is dat je fouten vergeven worden, al je stommiteiten en kapotmakerij, dan ben ik dat wel. Ik gaf aan jou door wat ik zelf van hem - in overvloed - had gekregen.’